Schrijfster Ottessa Moshfegh: ‘Veel mensen durven niet voor hun eenzaamheid uit te komen’ (Vrij Nederland)

‘Ik heb nogal een dramatische week achter de rug,’ vertelt de 39-jarige Amerikaanse schrijfster met Iraans-Kroatische wortels wanneer we elkaar via Zoom spreken. De Californische bosbranden grepen zo ongecontroleerd om zich heen dat Ottessa Moshfegh, haar echtgenoot en hun twee honden de ene brandhaard per ongeluk voor de volgende vuurlinie verruilden.

‘We reden dwars door gigantische rookpluimen van Oregon, waar ik op retraite was, naar ons huis in Pasadena, een voorstad van Los Angeles. We wonen aan de voet van een groot gebergte, dat bij aankomst in lichterlaaie bleek te staan. Toen we bij het verblijf van mijn echtgenoot net buiten Palm Springs aankwamen, begon het ook daar te branden.

Nu verblijven we in de frisse lucht van Wyoming. Ik nam alleen het essentiële mee: mijn computer, wat printjes van komende projecten, het Perzisch huwelijkstapijt van mijn grootmoeder en mijn paspoort. Niet dat Amerikanen momenteel het land uit kunnen, maar toch. Het was erg angstaanjagend allemaal, maar nu berust ik. Ik geloof erg in het lot; wat moet gebeuren, zal gebeuren.’

Het ‘fucking enge’ jaar 2020

Haar zenuwen stonden het voorbije jaar wel vaker op springen, blikt de schrijfster terug op het ‘fucking enge’ jaar dat 2020 was. Want nog griezeliger dan de pandemie of de bosbranden vindt Moshfegh het politieke klimaat in de Verenigde Staten. ‘Er waren weliswaar enkele hoopvolle momenten, zoals de Black Lives Matter-protesten. Even leefde het Amerikaanse samenhorigheidsgevoel weer op, maar onvoldoende om op te wegen tegen de vrees dat dit land steeds meer op een fascistische staat lijkt. De uitkomst van de aanstaande verkiezingen zal hoe dan ook omstreden zijn. Trump heeft laten weten dat hij niet zal opgeven; dat is een duidelijke oorlogsverklaring.

Ik ben niet de enige die gelooft dat we het land zo snel mogelijk zouden moeten verlaten, als dat zou kunnen. Veel linkse liberalen, die toch voldoende geld hebben om comfortabel te leven, zijn ernstig verontrust. Om nog maar te zwijgen van de Trumpkiezers: die bewapenen zich alsof er een gigantische muiterij op komst is. Terwijl het alleen maar door hun eigen toedoen tot een dergelijke escalatie kan komen.’

Moshfegh zegt het allemaal zonder een spier te vertrekken. Diezelfde droge scherpte kenmerkt haar werk. Als auteur grossiert ze in eenvoudige, maar pijnlijk rake observaties; zo laconiek opgeschreven dat het hartverscheurend hilarisch wordt.

‘Ondanks alles zal ik waarschijnlijk toch in de VS blijven,’ vervolgt ze. ‘Dat heeft niets met identiteitsgevoel te maken, het is eerder zo dat ik mijn familie niet wil achterlaten. Mijn ouders zijn eind zeventig; zij gaan hun leven nu niet meer omgooien. En ik wil mijn zus en nichtjes niet missen.’

Existentiële verlossing

Ottessa Moshfegh groeide op als dochter van muzikale migranten in Newton, Massachusetts. Haar Iraanse vader en Kroatische moeder leerden elkaar kennen op het Koninklijk Conservatorium van Brussel. Ze vestigden zich in de Verenigde Staten toen Iran geen optie meer was omdat daar de Islamitische Revolutie was uitgebroken. Ze speelden in allerlei orkesten, gaven les aan het New England Conservatory en voedden drie kinderen op.

Materieel waren de Moshfeghs minder bemiddeld dan de meeste van hun buren, maar cultureel waren ze uiterst gefortuneerd. Zo leerde de jonge Ottessa al piano spelen nog voor ze een woord kon lezen. ‘Klassieke muziek heeft mijn idee van verlichting erg bepaald. Ik heb altijd geloofd dat ik door hard werk, toewijding en discipline uiteindelijk zo vrij zou zijn dat ik alles kon bereiken wat ik maar wilde. Als schrijver slaag ik daar ondertussen grotendeels in, maar mijn ideeën blijven vooralsnog beter dan de uiteindelijke romans. Ik heb het gevoel dat ik nog maar aan het begin sta.’

‘Ik beschouw mijn schrijven als een forum voor radicaal activisme, ook al is het niet per se politiek.’

Behalve die vroegrijpe notie van existentiële verlossing gaven haar ouders haar ook historisch perspectief mee. Zo vochten de ouders van haar moeder bij het Joegoslavische partizanenleger tegen Nazi-Duitsland. Haar vaders familie vluchtte, nadat al hun bezittingen in beslag waren genomen, uit Iran tijdens de islamitische omwenteling van 1978-1979.

‘Binnen mijn familie bestaat dus wel enige ervaring met staten die het fascisme omarmen,’ vat Moshfegh samen. ‘Maar van mijn grootouders’ activisme heb ik niets geërfd. Ik heb het simpelweg niet in me. Op sommige vlakken ben ik erg sterk, maar op andere behoorlijk fragiel. Ik ben dus meer geneigd te denken: redde wie zich redden kan. Maar ik beschouw mijn schrijven wel als een forum voor radicaal activisme, ook al is het niet per se politiek.’

Onbeschaamd onbeduidend

Een zuiplap van een matroos die per ongeluk zijn enige vriend vermoordt, een rijke jongedame die meent dat een jaar slapen de enige manier is om een betere versie van zichzelf te ontwikkelen, een weduwe die vanuit haar blokhut een moordmysterie probeert op te lossen dat ze misschien zelf verzon: al Moshfeghs protagonisten brengen meer tijd in hun eigen hoofd door dan met anderen. Het isolement van de hoofdpersonages is de grote gemene deler van haar verhalen, hoe verschillend ze ook zijn.

Onlangs verscheen haar derde roman Death in Her Hands (in het Nederlands verschenen bij De Bezige Bij als De dood in haar handen, vertaald door Lidwien Biekmann en Tjadine Stheeman). Het is Moshfeghs hoogsteigen versie van een whodunnit. Het onopmerkelijke bestaan van weduwe Vesta Gul en haar wispelturig hondje wordt overhoopgehaald door de ontdekking van een vreemd briefje in het bos. ‘Haar naam was Magda. Niemand zal ooit weten wie haar heeft vermoord. Ik was het niet. Hier ligt haar lichaam.’

Dat het boek verscheen in een tijd waarin sociaal isolement het nieuwe normaal is, is puur toeval

Maar van een lijk is geen sprake. Is Magda misschien een vrucht van Vesta’s verbeelding, een uitvlucht om haar gedachten gaande te houden en haar verstand niet te verliezen? Of is het omgekeerd en laat de moord op Magda Vesta langzaam in waanzin verglijden?

Volgens Moshfegh is het in de eerste plaats een verhaal over eenzaamheid. Dat het boek verscheen in een tijd waarin sociaal isolement het nieuwe normaal is, is puur toeval. Moshfegh schreef de roman namelijk al een hele poos terug, tijdens haar ‘persoonlijke Jezusjaar’, oftewel de existentiële crisis die haar trof op haar drieëndertigste; niet toevallig de leeftijd waarop Gods zoon overleed.

Destijds had Moshfegh al enkele korte verhalen en de meer experimentele novelle McGlue gepubliceerd, maar van een doorbraak bij het brede publiek was nog geen sprake. Dat haar eigenzinnige thriller Eileen haar spoedig de PEN/Hemingway Award en een plekje op de shortlist van de Man Booker Prize zou bezorgen, wist ze nog niet toen ze in totale afzondering Death in Her Hands schreef.

Moshfegh: ‘Ik woonde in Oakland waar ik niemand kende, had geen vrienden, mijn toekomst was vaag en ik had het gevoel dat ik niets van het leven begreep. Ik bestond bijna uitsluitend via mijn werk. Aangezien creativiteit het enige was dat ik kende, vertrouwde ik erop dat fictie me tot een inzicht zou brengen over hoe te bestaan. Anders dan ik, met mijn torenhoge ambitie, durft Vesta onbeschaamd onbeduidend te zijn. Zij hoeft niet de hele wereld uit te pluizen; het mysterie achter één vodje papier volstaat. Dat voelde erg veilig.’

‘Veel mensen durven niet voor hun eenzaamheid uit te komen, uit vrees om zielig over te komen.’

Tegenwoordig voelt Moshfegh zich niet langer verloren wanneer ze niet achter haar schrijftafel zit, maar ze heeft er geen moeite mee toe te geven dat ze grote delen van haar leven bijzonder geïsoleerd doorbracht. ‘Veel mensen durven niet voor hun eenzaamheid uit te komen, uit vrees om zielig over te komen. Populair zijn is een morele plicht, zeker hier in de VS. Je telt alleen mee als je minstens duizend volgers hebt of voortdurend berichtjes van iedereen ontvangt. Je hoort je haast te schamen voor je behoefte aan gezelschap. Alsof toegeven dat je niet honderd procent gelukkig bent met alleen zijn betekent dat je geen goede relatie met jezelf hebt, en dat dus je eigen schuld is.

Er worden tegenwoordig zulke hoge eisen gesteld, zeker aan vrouwen. Er wordt van ons verwacht dat we extra onafhankelijk zijn. Als je ook maar een beetje aan je mannelijke partner gebonden bent, geeft de maatschappij je al snel het gevoel dat je gefaald hebt in het feministische ideaal. Dat vind ik ontzettend oneerlijk.’

Zielsverwant

Drie jaar geleden zakte schrijver Luke Goebel vanuit zijn woestijnhut af naar Ottessa Moshfeghs appartement in Los Angeles om – in zijn eigen woorden – ‘de meest geniale literaire stem van zijn generatie’ te interviewen. Na een marathon van een maand waarbij het interview alleen maar werd onderbroken voor seks en slaap, vertrok hij om vervolgens met een diamant terug te keren. De robuuste edelsteen blinkt nu samen met hun trouwring aan Moshfeghs ringvinger.

Het is een wel erg romantisch verhaal voor iemand die jarenlang zweerde bij het celibaat, omdat ‘ware liefde een illusie is’ en ‘de meeste mannen toch saai en kinderachtig zijn’, zoals Moshfegh nog beweerde in een interview met Harper’s Bazaar uit 2016.

Ik dacht dat relaties niet voor mij waren, en had besloten als een vrije ziel te leven

‘Ik verafschuwde de romantische ervaringen die ik tot dan toe had. Na elke verhouding had ik het gevoel mezelf verspild te hebben. En dat klopte waarschijnlijk ook, aangezien ik niet met de juiste persoon samen was. Ik dacht dat relaties niet voor mij waren, en had besloten als een vrije ziel te leven. Vlak voor ik de deur opende om mijn interviewer binnen te laten, voelde ik al dat er iets groots te gebeuren stond. “Oh shit,” dacht ik toen ik Luke zag, “daar ben je dan.” Daar klopte ineens mijn zielsverwant aan de deur, iemand die me kwetsbaarheid en zelfexpressie kwam bijbrengen. Ik had geen geweldigere ervaring voor mezelf kunnen verzinnen.’

Over de vraag of zij afhankelijk is van haar echtgenoot hoeft ze nog geen twee seconden na te denken. ‘Natuurlijk, wij zijn geen twee satellieten; we proberen als een familie samen een leven te delen.’

Wanhoop en onverschilligheid

Ottessa Moshfegh heeft nu wel het grote liefdesgeluk gevonden, maar haar personages houden er allesbehalve bevredigende relaties op na. Wanhoop en onverschilligheid tekenen hun verhoudingen, en niet zelden zijn hun verlangens vreemd of verstorend.

Dat haar protagonisten zich daarbij niet gedragen zoals van vrouwen verwacht wordt, stuit moraalridders nogal eens tegen de borst. Zo kwam bijvoorbeeld, ook vanuit feministische hoek, veel kritiek op de hoofdpersoon van Eileen: een jonge, verbitterde vrouw die in een gevangenis voor minderjarigen werkt en haar paranoïde, alcoholverslaafde vader onderhoudt. Ze is gefascineerd door haar eigen ‘oceanische’ ontlasting en de geur van haar genitaliën, en houdt er als maagd levendige verkrachtingsfantasieën op na.

‘Ik wil mijn werk niet over feminisme laten gaan. Het is te voor de hand liggend.’

Moshfegh vindt het verbazingwekkend dat mensen daar aanstoot aan nemen: in haar ogen is Eileen namelijk een perfect normaal personage, zeker in verhouding tot haar weinig liefdevolle omgeving. ‘Onze samenleving is zo verknipt dat het gewoon onmogelijk is om puur te blijven. Mij interesseert hoe mensen reageren op alle giftigheid die hen omgeeft.

De VS gaat prat op haar christelijke waarden, maar is tegelijk wel het meest destructieve land ter wereld. We weten allemaal dat de wereld naar de kloten is, waarom doen we dan alsof dat niet zo is?’

Sowieso genaaid

Moshfegh moet niets hebben van labels en noemt zichzelf noch haar werk feministisch; al was het maar omdat ze geen idee heeft waar dat woord tegenwoordig eigenlijk voor staat.

‘Natuurlijk ben ik voor gelijke rechten en tegen misbruik, maar dat lijkt me vanzelfsprekend. Ik begrijp niet hoe dat feminisme kan heten. Is feminisme de MeToo-beweging? Betekent feminisme dan dat ik niet verkracht wil worden? Ik wil mijn genderidentiteit niet laten definiëren door wat een bende klootzakken andere vrouwen heeft aangedaan.

Vrouw zijn betekent voor mij niet slachtoffer zijn. Vrouwen zijn ongelofelijk krachtig, wijs, productief, vervuld van heilige energie. Ik wil mijn werk niet over feminisme laten gaan. Het is te voor de hand liggend: vrouwen zijn eeuwenlang ondergerepresenteerd en onderdrukt, dat weten we allemaal. Er vallen nog zoveel andere verhalen te vertellen. Trouwens, wat je gender ook is, je wordt sowieso genaaid. Als ik met al mijn gevoeligheden een penis had, zou ik ook problemen hebben.’

Kunst en de dood

Al Moshfeghs personages worden geplaagd door existentiële vervreemding, voortvloeiend uit de onmogelijkheid zich tot deze verwarrende samenleving te verhouden. Moshfegh zelf werd op haar vijfde voor het eerst overvallen door een overweldigend gevoel van vergankelijkheid.

‘Als kleuter had ik een soort van openbaring waardoor ik plotseling begreep ik dat ik op een dag zou sterven. Alles kwam me ineens zo zinloos voor. Ik vroeg me af waarom we daar braafjes prenten zaten in te kleuren, alsof we niet allemaal vroeg of laat doodgingen. Recentelijk ben ik mezelf gaan afvragen of ik autisme heb. Misschien was dat onbehaaglijke gevoel wel het gevolg van mijn onvermogen om bepaalde neurologische input te verwerken. Maar waarschijnlijk is dat vooral wishful thinking, vanuit de hoop dat zo’n diagnose zou verklaren waarom ik me al van jongs af aan niet op mijn plaats voel.’

Het korte verhaal ‘A better place’, opgenomen in Moshfeghs bundel Homesick for Another World, thematiseert die existentiële malaise op een metafysische, bijna folkloristische manier. Zo gelooft het piepjonge hoofdpersonage dat ze van een andere, betere plek komt; eentje waarnaar ze alleen terug kan keren door dood te gaan, of door de juiste persoon te vermoorden. In dat laatste geval zal zich een zwart gat voor haar openen als toegangspoort tot die andere, betere plek. ‘Earth is the wrong place for me, always was and will be until the day I die’, schrijft Moshfegh. Ze noemt het een van haar ‘beste, meest persoonlijke’ verhalen.

‘Ondertussen beschouw ik het gevoel hier niet thuis te horen als een zegen.’

Nu ze de veertig nadert, is de vervreemding die ze als kind ervoer nog even groot.

‘Ondertussen beschouw ik het gevoel hier niet thuis te horen als een zegen. Ik geloof dat het erg gezond is om je zo bewust te zijn van je eigen sterfelijkheid. Door mezelf te omarmen als een tijdelijk wezen, dat op deze aarde is gezet om zichzelf uit te drukken, kan ik me makkelijker losmaken van alle verdriet en woede die mijn gedrag stuurden toen ik jonger was.’

Zo overwon ze een depressie, eetstoornis en alcoholverslaving; demonen waarmee ook veel van haar protagonisten kampen. ‘In mijn werk staat weinig dat ik niet grondig persoonlijk onderzocht heb.’

Dat vergankelijkheidsbesef werd de voorbije jaren aangescherpt door het overlijden van Moshfeghs jongere broer, met wie ze een erg hechte band had, en de zelfdoding van haar voormalig mentor, schrijfster Jean Stein. ‘Ik ontdekte dat kunst en de dood elkaar overlappen. Ik geloof dat er een niet-wereldse sfeer bestaat waar iemands energie naartoe gaat als zijn leven op aarde beëindigd is. Dat is ook het domein van verbeelding en inspiratie. Nu ik van mensen houd die zich niet meer op deze aarde bevinden, is zowel mijn leven als mijn werk betekenisvoller geworden. Zelf ben ik niet bang voor de dood, wel voor de pijn van het sterven. Maar een eeuwigdurend leven en bewustzijn lijkt me vele malen erger dan de dood.’

Regelmaat en discipline

‘Ottessa Moshfegh is de interessantste hedendaagse auteur over wat het betekent om te leven in een tijd waarin leven verschrikkelijk voelt,’ prees critica Jia Tolentino in The New Yorker Moshfeghs talent.

In haar onverholen, van literaire trucjes gespeende taal legt ze de vinger precies op de zere plek. Ze beroert de oervervreemding die we tegenwoordig zo bedrijvig proberen verdringen.

Zo bereikte ze intussen een ware cultstatus. Maar ze is zelf de eerste om die populariteit te relativeren. ‘De mensen die mijn werk nu belangrijk en emblematisch noemen, wilden op school geen vrienden met me zijn. Maar ik ben nog steeds dezelfde; ik heb mijn schrijven niet aangepast aan de wensen van mijn lezers. Ik geloof dat ik gewoon geluk heb gehad met de culturele stroming van dit moment. Veel hipsters voelden zich aangesproken door My Year Of Rest And Relaxation (in het Nederlands vertaald als Mijn jaar van rust en kalmte, JA) omdat hun interesses toevallig samenvallen met die van de protagoniste in dat boek. Waarschijnlijk voelen velen van hen zich teleurgesteld na het lezen van Death In Her Hands. Maar dat vind ik prima; ik schrijf niet voor hipsters.’

‘Als ik mezelf elke dag aan het werk zet, vertrouw ik erop dat het verhaal zichzelf uiteindelijk zal vormen.’

Sowieso trekt Moshfegh zich weinig aan van wat anderen, lezers noch critici, van haar denken; daarvoor is haar mentale welzijn haar te dierbaar. Om dezelfde reden blijft ze ook ver weg van sociale media. ‘Mijn internetgebruik blijft heel bewust beperkt tot research, e-mails en grasduinen op eBay. Zo hoop ik totale intoxicatie te vermijden.

Ik voel me het beste wanneer ik mezelf als een patiënt in een ouderwets sanatorium behandel; met veel regelmaat, routine en discipline. Zonder plan word ik angstig. Wanneer ik niet aan het werk ben of mezelf niet met interessante ervaringen voed, voelt mijn leven dom en zinloos aan. Dan voel ik letterlijk hoe elke hartslag me dichter bij de dood brengt.

Altijd op de hoogte blijven van de beste verhalen? Schrijf je in op onze nieuwsbrief.

Meld je aan en ontvang de beste verhalen van Vrij Nederland in je mailbox.

Oeps! Voer een geldig e-mailadres in.
Op onze nieuwsbrieven is ons cookiestatement van toepassing.

Ik hou ervan om volledig in mijn schrijven op te gaan. Maar een dergelijke extase verkrijg je niet zonder discipline. Daarom geloof ik dat discipline een daad van geloof is: als ik mezelf elke dag aan het werk zet, vertrouw ik erop dat het verhaal zichzelf uiteindelijk zal vormen. Ik kan tien opeenvolgende dagen geen enkele bruikbare zin op papier krijgen, maar op de elfde dag zal ik iets ontdekken. Die ontdekking is niet mogelijk zonder het voorafgaande geknoei. Zo meet ik mijn succes als schrijver niet door wat ik al bereikt heb, maar door de discipline die ik aan de dag weet te leggen.’

Het bericht Schrijfster Ottessa Moshfegh: ‘Veel mensen durven niet voor hun eenzaamheid uit te komen’ verscheen eerst op Vrij Nederland.

https://www.vn.nl/ottessa-moshfegh-interview/

Renate Rubinstein: Altijd met passie (Vrij Nederland)

VPRO Zomergasten 2018

Minister Eric Wiebes (VVD) toonde tijdens ‘zijn ideale tv-avond’ een interview met Renate Rubinstein uit het programma Markant. Reden voor ons om dit portret van Rubinstein, die als Tamar bijna dertig jaar voor VN schreef, af te stoffen.

Die avond hief Renate Rubinstein voor het laatst het glas, in aanwezigheid van haar neef Maurits en haar zus Gerda. Maurits had die week al vijf keer een afscheidsmaal gekookt. Want Renate kon geen afscheid nemen. Van niemand. En toch moest het gebeuren, vond ze. MS, de ziekte waaraan ze toen al zeventien jaar leed, maakte verder leven voor haar onmogelijk. Op vrijdag 23 november 1990, een week nadat ze eenenzestig was geworden, zette ze zelf een punt achter haar bestaan.

‘Renate is iemand die je nog steeds mist,’ zegt socioloog Joop Goudsblom, die haar leerde kennen bij Propria Cures. ‘Wat zij schreef, was altijd oorspronkelijk én persoonlijk. Zulke columnisten zijn er eigenlijk niet meer. Ik had heel graag háár analyse van Mohammed B. gelezen.’ In haar allerlaatste Tamar-column, twee weken voor haar dood, vatte ze onomwonden haar credo samen. ‘Een goede columnist moet onbetamelijk zijn,’ schreef Rubinstein op 10 november 1990. Bijna dertig jaar lang, vanaf 1961, heeft ze voor Vrij Nederland haar wekelijkse Tamar-column geschreven. Ze was een actiegroep in haar eentje. Ze provoceerde, joeg tegenstanders de gordijnen in. ‘Als mensen zich niet meer kwaad maken, moet je je afvragen waarom je nog schrijft.’ Ze steunde Provo, verdedigde Weinreb, kritiseerde het feminisme, pleitte voor de kruisraketten, woog de rechten van de Israëliërs af tegen die van de Palestijnen en fulmineerde tegen ‘de nieuwe lelijkheid’. Vaak grillig, soms onredelijk, maar altijd met passie. ‘Mijn hersens functioneren alleen goed als mijn emoties meedoen. Anders wordt het breiwerk.’

Renate Ida Rubinstein werd op 16 november 1929 geboren in Berlijn. Haar vader was joods, haar moeder niet. Anderhalf jaar na Renate werd de tweeling Gerda en Jan geboren. De eerste jaren van haar jeugd verliepen in betrekkelijke welstand. Vader Willy Rubinstein had een middelgroot confectieatelier, waar voornamelijk damesmantels werden gemaakt. Om die reden beschikte Renate als meisje al over een bontjasje. Renate was een nerveus kind dat vooral naar haar vader trok. ‘Hij was heel beschermend’, vertelde ze eind jaren zeventig in een interview met Ischa Meijer. Wanneer anderen probeerden haar op te pakken of tegen te houden, riep haar vader steevast: ‘Lass sie.’ ‘Als klein kindje riep ik, hollend door de kamer, “Lassie! Lassie!” Alsof ik zo heette.’

‘Ze was dol op die man,’ zegt tekenaar Peter Vos, die later hecht met Rubinstein bevriend raakte. ‘Al heeft hij haar als kind één keer een klap gegeven. Een misverstand; hij stond zich te scheren, ingezeept met schuim, toen zij opeens zei: “Der Vati ist ein Affe.” Dat heeft ze me later vaak verteld.’ Toen in 1933 de nazi’s aan de macht kwamen, vluchtte het gezin naar Nederland. Maar Willy Rubinstein kreeg in Amsterdam nauwelijks een voet aan de grond en besloot in 1936 met zijn gezin naar Londen te verhuizen. Toen het ook in Engeland niet lukte om zijn bedrijf weer tot bloei te brengen, nam hij in 1938 de fatale beslissing om terug te verhuizen naar Amsterdam. ‘We zijn wel eens samen naar dat huis in Londen geweest waar ze gewoond hebben,’ zegt Jaap van Heerden, die in de jaren zeventig met haar getrouwd was. ‘Dat greep Renate erg aan. Want in haar verbeelding zou haar vader nog geleefd hebben als ze daar waren gebleven. Ze heeft haar moeder later toch wat onheus medeschuldig verklaard aan de dood van haar vader. Want die had erop aangedrongen om weer terug te gaan naar Amsterdam. Terwijl je tegenover zo’n moordmachine alleen maar die moordmachine de schuld kunt geven.’ Begin 1940 was Willy Rubinstein een van de allereerste joden in Amsterdam die door de Duitsers werden opgepakt. Hij werd beschuldigd van deviezensmokkel, en verbleef twee jaar in verschillende gevangenissen, waaronder de Scheveningse strafgevangenis. Uiteindelijk werd hij via Westerbork op transport gesteld naar Auschwitz, waar hij eind 1942 werd vermoord. Zijn doodsbericht bereikte het gezin pas na de oorlog. Tot die tijd spaarde Renate consequent al haar snoep voor haar vader op in een grote trommel. Wanneer de bevrijding eenmaal komt, zal ze hem die trommel geven ‘De bevrijding is voor haar daarom ook nooit echt een bevrijding geweest,’ zegt Jaap van Heerden. ‘Ze is eigenlijk haar leven lang op hem blijven wachten.’

https://www.vn.nl/wp-content/uploads/sites/3/2005/11/HH-52447007-1280x1202.jpg

Schrijfster Renate Rubinstein met hoed (in rolstoel vanwege MS) en Annie M.G. Schmidt een sigaret rokend achter de struiken bij de onthulling van het beeld van Simon Carmiggelt. Renate Rubinstein bleek later een verhouding met Carmiggelt te hebben gehad. Foto: Bert Verhoeff/HH

‘Ze droeg ook altijd nog een fotootje van hem bij zich,’ zegt Aad Nuis, Renates eerste echtgenoot. ‘En er was toch ook voortdurend dat stille verwijt aan haar moeder: veel joodse mannen met een Duitse vrouw hebben de oorlog wél overleefd. Waarom mijn vader dan níét?’

Het contact met haar moeder bleef na de oorlog ronduit slecht. ‘Tussen Renate en haar was er altijd een spanning voelbaar,’ herinnert Renates zus Gerda zich. ‘Op de achtergrond speelde mee dat mijn vader een schizofrene zus had. Mijn moeder vergeleek Renate altijd met haar. Mooi, intelligent, maar zeer labiel. “Als jij straks groot bent, word je net zo.” Bovendien schaamden wij ons als kinderen voor haar Duitse accent. Dat was na de oorlog natuurlijk bepaald geen reclame. Onze arme moeder moet enorm geleden hebben: haar man was weggehaald en haar kinderen probeerden zich van haar los te maken.’

De kloof tussen Renate en haar moeder werd door de jaren heen voortdurend dieper. Toen haar moeder in 1965 op sterven lag, bezocht Jaap van Heerden haar in het ziekenhuis. Zonder Renate. ‘Ik vond dat je die vrouw niet alleen kon laten. Maar Renate hield dat kunstmatig een beetje scherp; ze bleef volhouden dat die moeder een onmogelijk iemand was.’ Kort na de dood van haar moeder schreef ze het essay ‘Niet de woorden maar de stem’, een opvallend persoonlijk verhaal over haar jeugd en – vooral – over haar moeder.

‘Zij is de raadselachtigste figuur in mijn leven. Dan had ze gebridged met mevrouw die en mevrouw die, had gebakjes gehad van de bakker uit de Beethovenstraat, en van die kleine koekjes met poedersuiker en daarna nog van die lange staafjes van bladerdeeg, heel duur. En mevrouw R. had een bijzonder chic kostuum gedragen, echte zijde, moest een vermogen gekost hebben. […] Hoe moest ik dat duiden? Wat ik ook terugzei, ik voelde mij steeds door de mand vallen. Waarom deed ze zo imbeciel? Misschien deed ze wel hetzelfde als ik. Rookgordijnen scheppen! Praatjes maken voor de vaak in afwachting van mijn vertrek. Had ik haar meer au sérieux genomen, ik zou niet zo geplaagd zijn geweest door mijn gevoel tekort te schieten.’

Ze is zich haar leven lang schuldig blijven voelen tegenover haar moeder. Psychiater Dries van Dantzig herinnert zich een bezoek van Renate, waarbij ze plotseling zei: ‘Ik ben niet aardig.’ Van Dantzig was verbaasd, en vroeg haar wat ze precies met die opmerking bedoelde. Ze is gewoon niet áárdig, herhaalde ze. Als kind al niet. ‘Ze vertelde een verhaal over de dag dat haar vader was weggehaald. Ze stonden samen in de keuken, Renate keek naar haar moeder, die er buitengewoon verdrietig uitzag. Ze wilde haar troosten, pakte een koek, brak die in twee stukken en gaf de helft aan haar moeder. Maar die weigerde de koek aan te pakken, en zei alleen maar: “Hoe kun je nu zoiets doen op dit moment?” Daar voelde zij zich nog altijd schuldig over. Waarop ik zei: “Je móéder was juist niet aardig, door zo te reageren.” Maar daar wilde ze niet aan.’

Op 16 juni 1943 maakte ze haar schrijfdebuut in Vulpes, de schoolkrant van het Amsterdamse Vossius Gymnasium. In de vijfde klas van het gymnasium ging ze van school, en werd ze assistente bij uitgeverij Van Oorschot. Daar maakte ze in 1948 kennis met Huyck van Leeuwen. Van Leeuwen was veertien jaar ouder dan zij, en werkte als redacteur mee aan het tijdschrift Libertinage. Hij werd Renates eerste grote liefde. ‘Ze was een soort wild veulentje in de wei; rank, slank en ongelofelijk dartel’, zegt de nu bijna negentigjarige Van Leeuwen merkbaar vertederd. ‘Ze maakte een enorm vrolijke indruk. Misschien juist wel als reactie op wat er in de oorlog gebeurd was. Renate straalde een onvoorstelbare gretigheid en nieuwsgierigheid naar het leven uit. Er zat een aanstekelijke, onbedwingbare gekte in dat meisje. Die sprankeling heeft ze haar leven lang gehouden.’

De relatie met Van Leeuwen liep na drie jaar spaak, waarna Renate naar Israël vertrok, in een wanhopige poging Van Leeuwen te vergeten. Tijdens haar verblijf in Israël hield ze een dagboek bij en schreef ze enkele korte bijdragen voor Het Parool. Maar pas toen ze in 1955 ging studeren aan de Politiek-Sociale Faculteit in Amsterdam begonnen haar schrijfambities serieuze vormen aan te nemen. Ze maakte kennis met Propria Cures (PC), en wist het al snel zeker: ‘Bij die jongens wil ik horen.’

Joop Goudsblom maakte in die jaren deel uit van de PC-redactie, samen met Piet Borst, Jan Eijkelboom en Aad Nuis. Hij kan zich nog haarscherp de verbazing van hemzelf en de andere redactieleden voor de geest halen over het stuk dat in de zomer van 1955 binnenkwam, geschreven door ene Renate Rubinstein. ‘We waren gewend dat er elke week wel een paar stukjes naar de redactie werden gestuurd, maar dat waren meestal jolige bijdragen voor de correspondentie¬rubriek. Maar deze mevrouw Rubinstein stuurde een heel doorwrocht essay: ‘Het Zionisme en de nieuwe onvrijheid’. Jan Eijkelboom is haar direct gaan opzoeken. Hij kwam volledig overdonderd terug: “Die móéten we erbij halen.””

Ze was niet alleen intelligent en begiftigd met een scherpe pen, ze was ook nog eens adembenemend mooi. ‘Niet alleen maar mooi in de klassieke zin van het woord,’ typeert oud-PC-redacteur Aad Nuis, ‘er zat ook een soort schittering om haar heen. Ik heb ooit over haar gedicht: “Het rinkelt als het rent.” Dat wás ook zo. Ik had nog nooit zo’n levendig mens gezien.’ Half universitair Amsterdam was in die dagen verliefd op haar. Maar Nuis was de gelukkige, constateert hij triomfantelijk, en hij gaat er – bijna vijftig jaar na dato – nóg van stralen. Op 4 september 1956 trouwde hij met Renate Rubinstein. Ja, dat klinkt dan wel weer opvallend ouderwets: trouwen. Maar dat heeft met zijn achtergrond te maken. ‘Mijn gereformeerde ouders waren zeer tegen Renate. Ze vonden haar te heidens, te joods. Voor Renate was dat juist een aansporing om te gaan trouwen, als een soort daad van verzet. Ze vond het om diezelfde reden ook erg jammer dat ik in die dagen niet meer naar de kerk ging. Daar had ze graag mee naar toe gewild om zich er vervolgens uitvoerig over te kunnen verbazen.’

Ook Nuis merkte in die dagen hoezeer Renate bij Propria Cures opbloeide. ‘Voordien had ze altijd last van maagkrampen. In haar dagboek uit Israël schreef ze daar vaak over. In de PC-tijd was ze daar ineens vanaf. Ze vónd zichzelf een beetje. Je moet ook niet vergeten dat dat redacteurschap van PC in die tijd ook wel wat wás. Je was wereldberoemd in Amsterdam. Alle krantenredacties en tijdschriften hielden je nauwlettend in de gaten.’ Toen Vrij Nederland in 1961 een medewerker zocht voor de vrouwenpagina ‘VoorNamelijk de vrouw’, adviseerde VN-redacteur (én oud-PC-redacteur) Rinus Ferdinandusse zijn hoofdredacteur Mathieu Smedts om Renate Rubinstein aan te trekken. Op 9 september 1961 schreef zij haar eerste column voor VN, onder het pseudoniem Tamar (Hebreeuws voor ‘dadelpalm’). In die eerste column op de vrouwenpagina hekelde ze direct het bestaan van een dergelijke pagina. ‘Ik ken geen krant die er een mannenpagina op na houdt,’ schreef ze. ‘Dat is overbodig omdat man-zijn nu eenmaal het gewone is, onze norm en ons punt van uitgang, terwijl vrouwelijk is wat daarvan afwijkt; met mes en vork eten is niet vrouwelijk, met naald en draad omgaan wel.’ Hoewel ze de eerste jaren nog vooral over kleine onderwerpen schreef – over de liefde, over mannen, over mussen en poezen – was Tamar wel degelijk de eerste echte columnist van Nederland, analyseert Rinus Ferdinandusse. ‘Voordien had je cursiefjes; mannen als Carmiggelt, Elias en Bomans schreven grappige, korte stukjes, altijd een beetje kolderachtig. Wat zij deed, een persoonlijke visie op de wereld geven, was echt nieuw.’

Renate Rubinstein bleek van groot belang voor Vrij Nederland. ‘Tamar’ was een zeer goed gelezen rubriek, die veel reacties van lezers opriep. ‘Vooral,’ zegt Ferdinandusse, ‘wanneer het over liefde en verdriet ging.’ Tussen haar en de redactie van VN boterde het daarentegen buitengewoon slecht. Ferdinandusse zal er geen doekjes om winden: Renate háátte de redactie. ‘Ze had bijvoorbeeld een bloedhekel aan “Meurs” (Rudie van Meurs) en “Sal” (Feike Salverda). Dat vond ze vieze, linkse communisten. Er zat een gigantische spanning tussen haar en de redactie. De meeste redacteuren vonden haar een vervelend mens. Ze wás helemaal niet vervelend, maar ze had wel een ontzettend grote bek. Ze riep direct wat ze vond. Ze liep gewoon op een redacteur af en zei: “Wat had jij vorige week een ongelófelijk slecht stuk, zeg.”’
Ook Renate Rubinstein werd meegesleurd door de woelingen van de jaren zestig. Ze plakte affiches tegen het huwelijk van Beatrix en Claus, en verzette zich tegen de Amerikaanse aanwezigheid in Vietnam. In 1967 bezocht ze voor Avenue zowel Israël als zijn Arabische buurlanden. Dat resulteerde in het voor die tijd zeer controversiële Jood in Arabië, Goi in Israël. Wie dat boek nu herleest, wordt getroffen door de adequate analyse van de Midden-Oosten-problematiek, die bijna veertig jaar nadien nog nauwelijks aan actualiteitswaarde heeft ingeboet. Met een ogenschijnlijk koel registrerend oog beschrijft ze haar ervaringen, zonder duidelijk partij te kiezen. Dat is voor die dagen, waarin Nederland – kort na de Zesdaagse Oorlog – vierkant achter Israël staat, niet minder dan een statement. ‘Het was tegen het einde van mijn reis,’ schreef ze in de inleiding van Jood in Arabië, ‘op een avond in Jeruzalem, in het huis van Jim Ferron, correspondent van de The New York Times in Israël. We praatten over Vietnam en ik vertelde hem dat ik bijna naar die oorlog gegaan was als deze er niet tussen gekomen was. “Voor mijzelf,” zei ik, “spijt het me niet, ik ben blij dat ik hier ben.” “Dat begrijp ik,” zei Ferron, “in deze oorlog weet je tenminste aan welke kant je staat.” “Integendeel,” zei ik, “in Vietnam weet ik aan welke kant ik sta.”’

Het boek zette veel kwaad bloed, merkte Rubinstein. ‘O God, ik was een vijand van Israël,’ vertelde ze in 1984 in De Groene. ‘Een zelfhatende jodin. Vooral joodse Nederlanders hebben mij dat boek verschrikkelijk kwalijk genomen.’
Toch was Renate beslist solidair met het jodendom, stelt Jaap van Heerden. ‘Omdat ze solidair was met haar vader. Die lotsverbondenheid is bepalend geweest. Ze wist er ook heel veel vanaf. Ben Sijes (historicus, werkzaam bij het Riod – CV) zei een keer: “Jij weet er zó veel van, dat je best staatssecretaris in Israël zou kunnen worden.” Ze was zeer gevleid. Totdat ik haar begon te pesten: “Ja Renate, hij zei dus wel stáátssecretaris. Géén minister. Blijkbaar is er toch een steekje aan je los.” “Nou je het zégt,” riep ze dan, “dat ga ik volgende keer toch aan Ben vragen”.’

Jood in Arabië blijkt in retrospectief kenmerkend voor de geesteshouding van Renate Rubinstein. ‘Het begint bij haar altijd met intuïtie,’ zegt Hans Goedkoop, die werkt aan de biografie van de columniste. ‘Peter Vos heeft wel eens opgemerkt dat Renate eigenlijk het meisje langs de kant van de stoet is, dat hardop zegt dat de keizer geen kleren aanheeft. Ze had een extreem vermogen om haar waarneming niet door conventies of vooroordelen te laten besmetten. Ze kéék. Ze durfde ook domme vragen te stellen, had het vermogen om altijd weer bij nul te beginnen. Rond 1980 begon ze te schrijven over de kernwapens. Iedereen van linkse signatuur vond dat die dingen er niet moesten komen. Maar voor Renate riep dat unanieme “nee” associaties op met de houding van voor de Tweede Wereldoorlog: een misplaatst soort vredesdenken. Vanuit dat gevoel, vanuit die intuïtie schreef ze dat die kernwapens er juist wel moeten komen. Vervolgens belde ze (historicus) Maarten Brands met de vraag: hoe zit het nou eigenlijk? Dat was een kenmerkende volgorde voor haar. Het begon met intuïtie, dan kwam de polemiek – “de heisa” zoals ze dat zelf noemde – en vervolgens ging ze haar vrienden, haar telefonische encyclopedie, af om haar mening te laten schragen door feiten.’

Socioloog Joop Goudsblom maakte jarenlang deel uit van die telefonische encyclopedie van Renate. Hoewel hij voor zijn gevoel vooral fungeerde als slijpsteen voor haar eigen opinies. ‘Ze zei altijd: een mening is pas een mening als ie geformuleerd is. Ze belde heel vaak op over een onderwerp waar ze op dat moment vol van was. In zo’n gesprek nam zij negentig procent van de meningsvorming voor haar rekening, en ik tien. De portée voor haar was vooral: wat vind ík, Renate, hier eigenlijk van? Als de Tamar-column dan verscheen, frappeerde het me vaak dat er letterlijk zinnen uit zo’n gesprek in terugkwamen.’

Ook Aad Nuis was jarenlang een vraagbaak voor Renate. ‘Ik was voor haar vooral een bron voor “hoe zit Nederland eigenlijk in elkaar?” Vertel nou eens, zei ze dan, wat nu precies het verschil is tussen gereformeerd en hervormd. Eigenlijk zie ik haar veel meer als een vragensteller dan als een verkondiger van opinies.’

Rubinstein bleek als columnist een feilloze neus voor kwesties en controverses te hebben. Ze raakte er ook niet in verzeild, ze zocht ze juist op. Rinus Ferdinadusse: ‘Ze dacht: ha, dat is een leuke affaire, en stortte zich erin.’ Dat kan ook bijna niet anders, reageert Hugo Brandt Corstius, die als Piet Grijs in VN ontelbare malen met Renate in de clinch ging. ‘Laten we eerlijk zijn: als columnist heb je kwesties nodig. Dat was lange tijd voor ons ook een soort spelletje. Je had destijds de zaak rond de Ibo’s (een stam uit Nigeria). Zei ik tegen haar: als ik nou vóór ga schrijven, dan ga jij tégen. Dat deden we dan ook. Ik kon me bij sommige van haar onderwerpen niet voorstellen dat ze er werkelijk in geïnteresseerd was. Het lijkt me nog altijd sterk dat ze werkelijk zo door die rakettenkwestie werd gegrepen.’
De grootste affaire waarbij Renate Rubin¬stein betrokken raakte, is zonder twijfel die rondom Friedrich Weinreb. Deze Weinreb, een Pools-joodse econoom, bood begin 1942 joodse Nederlanders tegen betaling van honderd gulden een plaats aan op – na later bleek door hem verzonnen – lijsten. Joden die op deze lijsten stonden, zouden naar Frankrijk kunnen emigreren en daardoor aan transport naar het oosten kunnen ontkomen. Aanvankelijk wist Weinreb ook de Duitse bezetter een rad voor ogen te draaien. Toen hij op 11 september 1942 werd gearresteerd, claimde hij gehandeld te hebben in opdracht van een Duitse generaal, H.J. von Schumann uit Berlijn. Dat deze Von Schumann een verzinsel van Weinreb was, drong niet direct tot de Duitsers door. Ze lieten Weinreb vrij, die daarna onder toezicht van de bezetter nog geruime tijd zijn ‘Weinreb-Spiel’, zoals Jacques Presser het noemde, kon blijven spelen. In 1948 werd Weinreb veroordeeld wegens hulp aan de vijand en oplichting. De affaire kwam rond 1965 voor het eerst onder Renates aandacht toen zij Ondergang van Jacques Presser las. Vooral Pressers conclusie dat Weinrebs veroordeling onterecht is geweest – hij zou zijn geofferd als joodse zondebok – liet haar niet meer los. Ze was er geheel van vervuld, merkte Joop Goudsblom, toen hij eind 1965 met Renate door de duinen bij Bergen wandelde. ‘Ze was vooral gefascineerd door dat Tijl Uilenspiegel-achtige van Weinreb. Dat hij een Duitse generaal verzonnen had en daarmee de Duitsers wist te bedriegen, dat vond ze fantastisch.’ Via Presser kwam ze in 1966 in contact met Weinreb. Ze haalde hem over om zijn memoires te boek te stellen, en bood aan die herinneringen voor hem te redigeren. In 1969 verscheen Het land der blinden, het eerste deel van de trilogie Collaboratie en verzet, met een nawoord van Renate Rubinstein en Aad Nuis. Weinreb schetste in een soort schelmenroman de ‘administratieve guerrilla’ die hij tegen de Duitsers heeft gevoerd. Dat eerste deel werd aanvankelijk welwillend ontvangen. Harry Mulisch zag in Weinreb zelfs ‘de Che Guevara van de bureaucratie’. In 1970 stelde het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een officieel onderzoek naar Weinreb in. Jaap van Heerden – in die tijd de echtgenoot van Renate – voelde argwaan. ‘Ik heb haar dikwijls gewaarschuwd: dit kan niet kloppen. Weinreb begon bijvoorbeeld met het voordragen van mensen voor vrijstelling van Arbeitseinsatz drie maanden voordat die Einsatz begon. Ik heb heel vaak tegen Renate gezegd: weet waar je aan begint. In plaats van Weinrebs advocaat te worden, kun je je beter opstellen als onafhankelijk onderzoeker. Maar dan riep ze: “Deze man is het verdedigen méér dan waard.”’

In diezelfde tijd begonnen er kieren in Weinrebs verhaal te ontstaan. Er doken getuigen op die onder meer vertellen over ‘medische keuringen’ van vrouwen die de econoom Weinreb ook hoogstpersoonlijk wenste uit te voeren. Toch brachten die verhalen Renate niet aan het twijfelen. Van Heerden: ‘De eventuele twijfelachtigheden zag ze als amusante aspecten aan zijn persoonlijkheid. Ze zat ooit op het terras van Scheltema gewéldig over Weinreb op te scheppen. Die man was misschien wel de grootste Nederlander ooit. “Hij verdient de Nobelprijs!” Ja, zei ik, maar dan toch zeker in de geneeskunde. Toen wilde ze twee dagen niets met me te maken hebben.’ Hij grinnikt bij de herinnering. ‘Dat had ook iets heel schattigs. Die onvoorwaardelijke loyaliteit van haar. Toen heb ik maar twee nachten in een hotel geslapen.’
Voor Renate had de Weinreb-affaire rechtstreeks te maken met de moord op haar vader, vertelde ze in interviews. ‘Ik heb altijd de behoefte gehad om dát nog eens te wreken. (…) Waarom ik de zaak-Weinreb tot de mijne maak, was niet alleen omdat hij een jood was, maar omdat hij net als mijn vader iemand was die van buitenaf kwam, die als immigrant niet geloofd werd.’

Ze besloot in haar strijd voor eerherstel van Weinreb ook Willem Frederik Hermans te betrekken. Ze kende Hermans nog van vroeger – in 1948 zijn ze samen naar het Boekenbal geweest – en verwachtte dat hij in de zaak geïnteresseerd zou zijn. Vooral omdat zij parallellen meende te zien tussen Weinreb en Osewoudt, de hoofdpersoon in De donkere kamer van Damokles. Hermans was aanvankelijk geïnteresseerd in het verhaal, maar stuitte gaandeweg op ongerijmdheden en zelfs op regelrechte leugens. Zo beweerde Weinreb in zijn memoires dat hij in 1942 verraden is door een joods meisje, dat Bep Turksma heette. Bep Turksma bleek anno 1969 nog in leven en pikte de beschuldiging van verraad niet. Ze spande een proces aan wegens laster. Dat proces verloor ze, maar de twijfel was gezaaid. ‘Die naam Turksma had in dat boek natuurlijk nooit genoemd moeten worden,’ vindt Joop Goudsblom. ‘We hebben er vooraf ook nog uitvoerig over gesproken of ze geen pseudoniem moest krijgen. Dat pseudoniem hadden we al bedacht: “Turksma” zou “Spanjaard” worden. Als ze voor “Spanjaard” had gekozen, was dat gelazer niet gekomen.’ Want gelazer kwám er. Renate schreef op 14 mei 1969 in VN dat er wel degelijk bekentenissen zijn die Turksma’s verraad bewijzen. Kortom: Turksma líégt. Tijdens een forumdiscussie in Groningen, met onder anderen Aad Nuis, Renate Rubinstein en Willem Frederik Hermans, deed zich een curieus incident voor. Arend Jan Heerma van Voss beschreef het in de Haagse Post van 18 maart 1970. ‘Als Hermans en Rubinstein elkaar in de haren vliegen over een juffrouw Turksma die ergens in de oorlog iets met Weinreb te maken moet hebben gehad, staat er een dame met grijs haar op. “Mag ik even interrumperen, mevrouw Rubinstein, ik bén juffrouw Turksma, en ik ben nóóit gehoord.” Rubinstein: “U bent na de oorlog toch…?” Turksma: “Ik ben nóóit gehoord.” Rubinstein: “Maar u zegt ook dat u Weinreb nooit ontmoet hebt!” Turksma: “Nooit ontmoet”.’ Vanaf dat moment rook Hermans een prooi. Joop Goudsblom: ‘En hij was vastbesloten die met huid en haar te verscheuren.’

In 1976 verscheen het eindrapport van het Riod over de Weinreb-affaire. Het oordeel over de ‘chassidische bellenblazer’ (zoals Hermans hem noemde) luidde dat Weinreb een nog veel grotere oplichter is geweest dan de Bijzondere Raad van Cassatie in 1948 had geconcludeerd. Ook Renate Rubinstein kreeg een veeg uit de pan. ‘De bewering van Renate R. dat verklaringen van Bolland, Koch (SD-agenten) en Turksma (…) Weinrebs lezing bevestigen en dat zij deze verklaringen zelf had gelezen, is onjuist. Bolland, Koch en Turksma hebben niets dergelijks verklaard en RR kan dat dus ook niet gelezen hebben. Zij heeft eenvoudig gebluft.’ W.F. Hermans bleef haar nadien nog jaren achtervolgen. In de NRC van 2 mei 1980 kwam hij uitvoerig op de zaak terug. Hermans adviseerde Renate dringend om de pen neer te leggen, ‘en, al dan niet in compagnonschap met Aad Nuis, een sigarenwinkeltje te beginnen in de buurt van Winterswijk of zo, liefst aan de overkant van de Duitse grens’.

Ze heeft het nooit hardop gezegd, maar Renate was diep in Weinreb teleurgesteld, zegt Huyck van Leeuwen. ‘Ik heb er vlak voor haar dood nog uitgebreid met haar over gesproken. Ze zag wel degelijk in dat ze zich voor een verkeerde zaak had ingezet, dat ze zich vergist had. Ik heb haar aangespoord om dat op te schrijven. Maar ze kon er niet mee uit de voeten.’

Jaap van Heerden: ‘In de Weinreb-zaak had ze ongelijk. Maar in het bestrijden van modieus links was ze haar tijd ver vooruit. Daarom wilde ze zo graag in VN schrijven. Veel lezers konden haar bloed wel drinken als ze weer met een anti-links praatje kwam. Daar genóót ze van. “Zie je wel,” riep ze dan. “Ik heb gelijk. Het is voor hen een gelóóf!”’ Van Heerden woonde van 1964 tot 1973 met Renate samen, waarvan twee jaar als echtgenoot. Het was, zegt hij, een huwelijk ‘vol amusante turbulentie’. Over de kleinste dingen konden ze hartgrondig van mening verschillen. ‘Ik ging een keer twee biefstukken halen. De slager sneed een groot en een wat kleiner stuk af. Zonder enige logica concludeerde Renate daaruit dat hieruit toch wel weer het paternalistische van de Nederlandse middenstand sprak. Want dat grote stuk was in de ogen van de slager natuurlijk voor menéér. Ik zei: hoe kom je dáár nu bij? En weet jij wel hoe moeilijk het voor een slager is om twee even grote stukken af te snijden? Daar konden we dan een volle dag al onze intellectuele vermogens in kwijt.’

Het huwelijk ging uiteindelijk ten onder aan wat Van Heerden “wederzijdse verwaarlozing” noemt. ‘Vervolgens heeft ze dwaze dingen gedaan.’ Hij doelt op de Tamar-columns die Renate daarna gaat schrijven over de breuk. Tot grote ontsteltenis van haar ex-man. ‘Ik ging gewoon opzien tegen de woensdag, tegen de nieuwe VN. Er zat in elke column wel een toespeling die alleen ik kon begrijpen. Renate was onervaren in het incasseren. Tot dan toe was zij bijna altijd degene die een punt achter een relatie zette. Waarschijnlijk kón ze toen niet meer anders dan erover te schrijven.’ Een tijd lang hadden ze maar zeer sporadisch contact. Van Heerden kreeg hooguit boze telefoontjes; of hij nou eindelijk eens haar therapeut wilde betalen. ‘Want ík was de oorzaak dat ze nu in therapie moest. Ik heb maar braaf betaald.’
De Tamar-columns werden in 1978 bewerkt tot Niets te verliezen en toch bang, dat de Nederlandse literatuur verrijkte met één van de meest pakkende beginzinnen die ooit zijn verschenen. ‘Maandag. Kloten. Man weg. Koffers gepakt, verdwenen. Moest nog wel even zeggen dat-ie tien jaar ongelukkig was geweest.’

‘Na de scheiding van Jaap was ze diep¬ongelukkig,’ zegt tekenaar Peter Vos. ‘Ze werd broodmager, leek wel een skelet.’ Hoofdschuddend: ‘Ach God, die arme schat.’ Vos, op dat moment zelf net verlaten door zijn vrouw, woonde in die periode tijdelijk bij Renate in huis. ‘Als ze terugkwam van therapie zei ze altijd: “Peter, ik zal je precies vertellen waar het over ging. Dan hebben we twee therapieën voor de prijs van één.”’

In 1973 begon ze te kampen met gezondheidsklachten. Ze was opvallend snel moe, en kreeg steeds meer moeite met lopen. Op het Museumplein viel ze, op weg naar de tandarts, plotseling van haar fiets. ‘Toen is ze naar ons toe gekomen’, herinnert Joop Goudsblom zich, ‘en heeft ze hier een tijd op de bank gelegen. Achteraf bezien was dat een van de eerste symptomen van haar ziekte.’ Die ziekte werd in 1977 officieel gediagnosticeerd als multiple sclerose. De lezer van VN wist toen nog niets van haar verslechterde gezondheid. Renate stortte zich met volle overgave in nieuwe polemieken. Al begonnen die soms onverhoeds. In de eerste week van 1975 bezocht ze China, in het kielzog van minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel. Op basis van haar verblijf van slechts vijf dagen schreef zij Klein Chinees Woordenboek. Volgens critici was het een broddelwerkje van een juffrouw die zich vijf dagen door de Chinese overheid heeft laten fêteren. Haar ‘eigen’ PC repte zelfs van ‘Jood in Arabië, Goi in Israël, Trut in China’. De reactie van Konrad Boehmer – ‘Vijfdaagse egotrip van Tamar’, een paginagroot verhaal in De Nieuwe Linie – was het scherpst. Hij verweet de columniste ‘grove leugens, riooljournalistiek en CIA-koude-oorlogsdenken’. Renate reageerde daar in haar column vlijmscherp op: ‘Doctor’ Boehmer had een artikel geschreven ‘dat je eerder een arrestatiebevel dan een polemiek zou kunnen noemen’. Daarop schreef Boehmer een brief aan de redactie waarin hij fijntjes opperde: ‘Het enige dat Tamar weer aan haar verstand kan brengen is een dikke lul in haar druipnatte kont en dat weet langzamerhand heel Nederland.’ Ondanks het verbod van Boehmer werd de brief geplaatst. Op klemmend verzoek van Renate zelf.

In 1979 volgt Hedendaags feminisme, een bundeling van negen stukken over – of eigenlijk tégen – het feminisme. ‘Ze haten de cultuur,’ noteerde ze over feministen, ‘ze haten talent, ze willen de beeldenstorm overdoen en de spelling vereenvoudigen. Geen man die in vrouwen de intelligentie zo haat als deze, zich “zusters” noemende kleuterschooljuffrouwen.’ De reacties uit de fe¬minstische hoek laten zich raden. Maar Renate was nu eenmaal geen ‘vrouwenvrouw’, taxeert Maarten ’t Hart. ‘Ze duldde sowieso geen enkele vrouw in haar omgeving. Als je met een dame bij haar op bezoek ging, dan verbleekte dat gezelschap onmiddellijk bij haar. Renate was een probaat middel om van je verliefdheid te genezen. Daar deed ze ook enorm haar best voor.’ En soms hanteerde ze daarbij onorthodoxe maatregelen. ‘Ik ben ooit bij haar op bezoek geweest met tekenares Dorinde van Oort. Renate zat toen al in een elektrische rolstoel. Ze reed expres tegen Dorinde aan. Daar was ik een beetje stil van. Ze kon slecht met vrouwen opschieten, had heel weinig vriendinnen. Ja, Annie Schmidt. Maar die was oud en blind, en dus ongevaarlijk.’
De scherpste polemieken waarin Renate verzeild raakte, waren die met Piet Grijs. Jarenlang kruisten ze in de VN-kolommen de degens met elkaar. Renate weet dat aan de relatie die zij en Brandt Corstius in 1963 met elkaar hadden gehad, en die door haar werd beëindigd.

In 1984 barstte de bom. Tamar betwijfelde in de column ‘Hoerenlopers’ of M. Mus, de auteur van de rubriek ‘notities van een bijstandsmoeder’ wel werkelijk een bijstandsmoeder wás. Met al die bijdragen in VN zat ze inmiddels echt wel boven bijstandsniveau, concludeerde Renate. Op dat moment mengde Grijs zich in de discussie. Hij verwees naar minister Ruding (van Financiën) die een Endlösung der ‘bijstanders’ zou voorstaan. Wie geen werk zocht, had ook geen recht meer op een uitkering. De ‘bijstanders’ waren de joden, en Ruding was dus de Eichman van deze tijd. Grijs besloot met: ‘Ik zal elke week op Tamars schunnigheid reageren. Maar om ruimte te sparen zal ik dat per afkorting doen. Elk stukje zal ik afsluiten met de formule ‘Tamaraboemdiejee’. Die betekent: voorts ben ik van oordeel dat wat Tamar vorige week in dit weekblad durfde schrijven, weer haar gewone antisemitische schunnigheid is.’ Renate was diep geschokt. Ze liet de hoofdredactie weten dat ze niet meer in VN wilde publiceren. ‘Hoe kan ik,’ schreef ze twee dagen na Grijs’ aanval in een brief, ‘nu nog met enige onbevangenheid over wat dan ook schrijven als ik weet dat elders, in hetzelfde nummer van VN, de Grote Bek tegen mij wordt opgezet?’

Het was een uiterst lastige, vervelende situatie, erkent Rinus Ferdinandusse. ‘Joop van Tijn en ik hebben geprobeerd te bemiddelen. Joop heeft regelmatig tegen Hugo gezegd: kan het niet wat minder? Maar wat had ik moeten doen? Moest ik “Tamaraboemdiejee” dan schrappen? Een columnist hoort volkomen vrij te zijn in wat ie schrijft. Als je dat principe één keer aantast, betekent het daarna niks meer.’

Brandt Corstius kijkt zelf met gemengde gevoelens op de kwestie terug. ‘Ik ga dat Tamaraboemdiejee niet terugnemen. Waarom zou ik? Maar nee, ik zou dat nu niet meer zo doen. Ik geef onmiddellijk toe dat het verkeerd was. Het ging natúúrlijk veel te ver. Maar we reageerden op elkaar. Zo gauw ze hoorde dat mijn vrouw kanker had, schreef ze dat mensen met kanker vaak niet genezen.’ Ondanks het conflict denkt Brandt Corstius ‘wel degelijk met grote genegenheid’ aan Renate terug. ‘We hebben samen heel leuke dingen meegemaakt, in de tijd dat we iets hadden. Dat ik haar later vanwege het uitraken van die verhouding ben gaan pesten is echt onzinnig. Ik werd er door haar zelfs van beschuldigd dat ik haar telefonisch lastig zou vallen. Ja zeg, alsof ik me daar mee bezig zou houden. Ik zag Renate als een waardige opponent. Juist dat antwoorden op elkaar was een deel van de sport. O ja. Zéker. Ik heb het lange tijd als een spel opgevat, dat uiteindelijk scherpe randen kreeg. Maar we haatten elkaar niet. We waren op het hoogtepunt van onze ruzie allebei uitgenodigd bij een jubileum van de Vereniging van Letterkundigen. In de pauze zijn we samen gaan wandelen. Omdat ze toen al slecht liep, heb ik haar een arm gegeven. We hebben gearmd om Artis heengewandeld. En waarom ook niet? Ik meen lang niet altijd wat ik schrijf. En ik vermoed dat dat voor Renate ook gold.’

Na het conflict met Piet Grijs kreeg Renate drie maanden betaald verlof, die ze gebruikte om Nee heb je te schrijven, een opvallend openhartig boek over haar ziekte. ‘Dit boek gaat over ziek zijn en over mij zijn’, luidt de opdracht voorin. ‘Je kunt die onderwerpen niet van elkaar scheiden. Het is dus een egocentrisch boek, vol goede raad aan mijzelf.’ Door die MS was ze in één keer “tachtig”. Want zo vóélde ze het. ‘Nog levend ben ik al begraven. Op straat zag ik mensen lopen, wat lopen ze toch allemaal goed en krachtig. In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Als ze de straat op ging, verplaatste ze zich in een knalrood invalidewagentje. ‘Dat ding reed maar twintig kilometer per uur,’ vertelt haar neef Maurits Rubinstein (de zoon van Renates broer Jan). ‘Ik zei: laat mij er eens een middagje aan sleutelen. Toen heb ik hem opgevoerd tot veertig. Kon ze in elk geval iets verder komen.’ Zijn tante benadrukte vooral de leuke kanten van haar situatie. ‘Dat wagentje was net een botsautootje. We reden samen naar het Flevopark, waar ze een prachtige rododendronvallei hadden. Om de beurt gingen we keihard van de hellingen afscheuren. Als kinderen, die onbezorgd lol willen maken.’ De ziekte bleek sterk progressief. Al snel moest ze zich binnenshuis met een elektrisch scootertje verplaatsen. Tot haar grote verdriet, vertelt Maurits. ‘Maar ook toen liet ze zich niet kennen. Ze had een kamer en suite, met twee deuren, waar je rondjes kon rijden. M’n zusje Tamar en ik scheurden daar dus rond, terwijl Renate met een stopwatch onze rondetijden klokte.’ Maurits kwam steeds vaker bij Renate thuis. Hij zag vanaf eind 1977 ook met grote regelmaat Simon Carmiggelt op bezoek komen. Daarmee was hij een van de allereersten die van de geheime relatie tussen Renate en Carmiggelt op de hoogte was. ‘Carmiggelt heeft haar leven zonder twijfel veel draaglijker gemaakt.’ De verhouding tussen de schrijver – volgens Renate ‘de meest getrouwde man van Nederland’ – en de columniste was gepassioneerd. In tien jaar tijd stuurde Carmiggelt haar meer dan duizend ansichtkaarten en tientallen brieven. Elke dinsdag en zaterdag kwam hij op bezoek. Carmiggelt belichaamde datgene¬ waar ze altijd naar gezocht had. ‘Hij met zijn gave voor het vaderschap. Ik met het verlangen naar m’n vader, we pasten bij elkaar als een deksel op een potje.’ De relatie met Carmiggelt was een reddingsboei voor Renate, denkt psychiater Dries van Dantzig. ‘Die ziekte was voor haar eigen vrouwbeeld heel slecht. Ze vond het vernederend om invalide te zijn. Dat er dan toch zo’n interessante man als Carmiggelt op haar viel, was voor haar een kolossale opsteker. Carmiggelt was voor haar ook een trofee, een soort hertenkop met gewei aan de muur.’ Toch was de relatie voor haar ook zwaar, vermoedt Van Dantzig. ‘Hij heeft nooit echt voor Renate gekozen. Dat vond ze erg verdrietig. Ze verkeerde in een voortdurende tweestrijd of ze het toch maar niet beter uit kon maken.’ Ze besefte dat ze nooit echt een stel zouden zijn, zolang Carmiggelts vrouw Tiny leefde. ‘Als het ooit uitgaat schrijf ik in de krant: God is niet dood. Hij is getrouwd en zijn vrouw neemt de telefoon op.’ In november 1987 begeleidde Peter Vos Renate naar het Prinsengrachtziekenhuis, waar Carmiggelt was opgenomen. Het zou de laatste keer zijn dat ze Carmiggelt zag. Vos huivert bij de herinnering. ‘Hij was doodziek, bijna doorzichtig. En zij in dat wagentje.’ Hij rilt, wrijft het kippenvel van z’n armen. ‘God, wat een drama.’
In 1985 wist Renate Rubinstein vriend en vijand te verrassen door op uitnodiging van het Koninklijk Huis een interviewboek te maken met de dan zeventienjarige kroonprins Willem-Alexander. Aanvankelijk zei ze ‘nee’ tegen het verzoek; zij had immers in 1966 nog op de barricades gestaan tegen het huwelijk van Beatrix en Claus. Al was ze, zegt neef Maurits Rubinstein, wel gevleid door het feit dat Beatrix een persoonlijke voorkeur voor haar als auteur van zo’n boek bleek te hebben. ‘Maar ze voelde zich er vooral te oud voor. Hoe kon zij, als dame van in de vijftig, ooit contact maken met een jongen van zeventien? Ze vertelde me erover toen ik op bezoek kwam. Ik zei: “Ach joh, da’s toch hartstikke leuk dat je daarvoor gevraagd wordt. Dat moet je dóén!” “Goed,” zei ze, “maar dan moet jij mee.”’ Maurits herinnert zich het verblijf in Engeland, waar Willem-Alexander toen studeerde, als ‘tien dagen lol’. ‘We hebben met z’n drieën enorm veel plezier gehad. Beatrix en Alexander vonden het achteraf ook een heel leuk boekje. In mijn eigen exemplaar heeft Renate voorin geschreven: “Voor Maurits, tolk in kinderland”.’ Joop Goudsblom is beduidend minder van Alexander gecharmeerd. ‘Het was leuk voor Renate dat ze ervoor gevraagd werd. Maar diep in mij riep een republikeins kereltje dat je zoiets niet moet doen. Ze werd uiteindelijk toch steeds meer establishment.’

Met de dood van Simon Carmiggelt, op 30 november 1987, sloeg de motor van haar bestaan af. Een jaar later werd ze op de radio geïnterviewd door Ischa, samen met Annie M.G. Schmidt. Het leven is leeg geworden, zei ze bij die gelegenheid. ‘Ik mis Simon Carmiggelt en Hein Donner. En Dick Hillenius (VN-columnist) is ook al dood. Ze laten een leegte achter.’ ‘Het feit dat die mensen er niet meer zijn, verandert de wereld,’ zei Ischa. Renate beaamde dat volmondig. ‘Het maakt de wereld kaal.’ Annie Schmidt viel haar bij. ‘Als goede vrienden dood zijn, blijf je ze missen.’

Er restte haar nog één opdracht: hun liefde beitelen in woorden. Drie jaar lang schreef ze aan Mijn beter ik, dat van haar pas na haar dood – én die van Tiny Carmiggelt – mocht verschijnen. ‘Ze heeft mij het manuscript laten lezen,’ zegt Jaap van Heerden. ‘Ik vond het een erg goed, ontroerend boek. Dat was ook echt de verzoening tussen ons. Onze smaken bleken niet uit elkaar gegroeid.’

‘Ik ben er wel zeker van dat ze mij dat boek zullen verwijten’, schreef ze twee weken voor haar dood aan Peter Vos. ‘Ik vind dat een kutverwijt. Burgerlijk. Want lezen zullen diezelfde lui het wel.’ Het maakte haar allemaal niet veel meer uit, in het zicht van het einde. ‘Maak je geen zorgen over mij. “Wass kann euch noch passieren, ihr sterbt mit allen Tieren und es kommt nichts nachher.”’

Op 20 november 1990 schreef ze het nawoord van Mijn beter ik. ‘Als hij er niet geweest was, zou ik mij al veel eerder een wegwerpartikel gevonden hebben. Wat ik aan hem dank is niet alleen het geluk, maar het leven zelf.’ Het moeten zo ongeveer de laatste zinnen zijn die ze aan papier toevertrouwde. Drie dagen later, op vrijdagavond 23 november, hief ze voor het laatst het glas. “Het smaakt een beetje bitter,” zei ze. Een paar minuten later zat ze bewegingloos in haar stoel. Maar haar gezicht leek bijna te stralen, zag haar zus Gerda. ‘Ze straalde volkomen rust en geluk uit. Alsof ze zeggen wilde: dit was wat ik wou. Ze was bevrijd van de pijn, van het verdriet.’ Ze is begraven op Zorgvlied, op drie meter afstand van Dick Hillenius. In hetzelfde vak rust Hein Donner. Op een steenworp afstand liggen Annie Schmidt en Ischa Meijer.

PROVOCATIEVE IK-SCHRIJVER

Renate Rubinstein (1929-1990) was een van de eerste columnisten in Nederland. Zij schreef onder de naam Tamar van 1961 tot 1990 wekelijks in VN over politiek en cultuur, maar ook over haar persoonlijke leven. Zij voerde vele polemieken, waaronder meerdere met een andere VN-columnist: Hugo Brandt Corstius (Piet Grijs). Na haar dood verscheen het boek Mijn beter ik, waarin zij haar geheime verhouding met Simon Carmiggelt onthulde.

Het bericht Renate Rubinstein: Altijd met passie verscheen eerst op Vrij Nederland.

https://www.vn.nl/renate-rubinstein-altijd-met-passie/